Beter bekend in de oude vertaling als: “Ben ik mijns broeders hoeder?” Een mooi thema voor een column: achtzaamheid voor elkaar. Alleen de woorden nam Kaïn, op de vraag van God: “Waar is Abel, je broer?” begint hij met een leugen: “Dat weet ik niet” en dan vervolgt hij met de titeltekst.
Zowel God als Kaïn spelen hier een spelletje. Kaïn speelt de vermoorde onschuld –wat een toepasselijke uitdrukking in deze- en God, de Alwetende speelt de onwetende. De vragen van zowel God als de antwoordvraag van Kaïn zijn dus geen echte vragen, maar vragen die vallen binnen de categorie: Retorische Vraag. Dat is een vraagvorm waarop het antwoord schuldig kan blijven omdat de vraagstelling het antwoord impliceert. Vergelijk de vraag uit de oude donderpreek”Zijn wij niet allen zondaren?” Geen gemeentelid haalde het in zijn hoofd om “ja”of “nee” te antwoorden, men begreep dat de vraag stellen haar voldoende was voor hun zondebesef. Maar het gaat niet om taalkunde of stilistiek, maar om broeders, om ons.
Het is nu wel erg verleidelijk om in de gehele literatuur (de Bijbel incluis) uit te gaan pluizen hoe broederparen zich gedragen en dus of broederliefde echt bestaat. Waarom heten veel vissersschepen “De twee (of drie) gebroeders”, waren de gebroeders Karamazov wel zulke lieverdjes voor elkaar en wat ondernamen Romulus en Remus in Rome? Of de tweelingbroers Hylke en Sietse Klinkhamer?
Ik begrijp dat dit een uitdijende column zou kunnen cq moeten worden en besluit maar om hier te gelegener tijd een bouwstuk aan te wijden, dat geeft nu wat meer soelaas.
Blijft de retorische vraag: “Moet ik waken over mijn broer?”. Om u niet tot het najaar te laten wachten: Deze vraag heeft wel degelijk een antwoord: JA.
Wij allen behoren ons verantwoordelijk te voelen voor onze medebroeders: in woord, geschrift en daad. We horen acht te slaan op onze(minder bedeelde) broeders en natuurlijk ook op de familie van onze broeders. De Opperbouwmeester des Heelals zou zeggen:
“Wat jij aan (de minsten van ) mijn broeders hebt gedaan, heb je aan mij gedaan”
Niet dat we goed doen om beloond te worden, maar uit onstuitbare innerlijke drang!
Broeder Adrianus